© Het Taallab
Deze site is een product van JansonAdvies.
Het gebruik van de informatie voor onderwijsdoeleinden
is vrij.
Gebruik of overname van de inhoud
van deze site
voor commerciële doeleinden
is verboden.
Kijk voor nog meer informatie op mijn andere website:
Taalgebruik heeft vaak een voorspelbare vorm. Die vorm heeft te maken met wat je ermee wilt. Daarnaast hangt die vorm ook af van wie die taal gebruikt en waar dat gebeurt. Als de Koning de Troonrede voorleest, verwacht je een bepaalde vorm. Je zou schrikken als hij begon met "Lieve vrienden en vriendinnen, ik heb vet nieuws voor jullie: de crisis is pleite!".
Zo gaat het op school ook. Zodra je aan je lera(a)r(es) gewend bent, verwacht je dat die de lessen op een bepaalde manier begint, en op een bepaalde manier reageert als iets goed gaat of juist niet.
Schriftelijke teksten hebben ook vaste vormen, zoals hoofdstukken, alinea's, titels. Een verhaal heeft meestal een andere vorm dan een informatieve tekst en die is weer anders dan een gedicht, een recept of een advertentie.
Aan die vormen herken je vaak het soort tekst. Soms probeert men je daarmee juist te foppen. Dan schrijft een bedrijf een advertentie die er uitziet als een artikel. Hoe dat zit is een van de onderwerpen die je bij dit thema kunt onderzoeken.
Gedichten hebben vaak ook een vorm, die wordt bepaald door de gekozen kenmerken. Het aantal regels, het aantal coupletten, de manier van rijmen of juist het ontbreken van rijm, en ook het ritme ('metrum') in de zinnen, het zijn allemaal manieren waarop dichters spelen met de vormen waarin zij hun taal gieten.
Wat maakt dat zij zoveel moeite doen om de vorm van hun gedicht te laten kloppen en doen anderen juist moeite om vooral geen bekende vorm aan hun gedicht te geven?
Zou de vorm die je gebruikt echt uitmaken voor het effect dat je met je taal wilt bereiken? Kun je in elke context die vorm, die je daar gewend was, weglaten en vervangen door een willekeurige andere vorm? Kun je je taal zelfs zonder zo'n vaste vorm gebruiken? Hoe zou je het vinden als de mensen om je heen dat ook deden? Welk effect zou dat op jou hebben?
Misschien heb je al eens gehoord van woorden die ‘voltooid deelwoord’ heten. Dat woord ‘voltooid’ betekent dat iets al voorbij is. Die term ‘deelwoord’ gebruiken we omdat zo’n woord is gemaakt met een deel van een werkwoord. Die naam 'voltooid deelwoord' bestaat dus uit twee niet zo duidelijke termen, die daaraan betekenis geven.
De woorden die we met deze term bedoelen, zijn echter niet zo’n probleem, want die gebruiken kinderen als ze praten al voordat ze naar school gaan. Peuters en kleuters hebben soms de neiging om de vorm die ze vaker gebruiken, ook toe te passen op werkwoorden, waarin dat net anders gaat. Zo is de vorm ‘gekijkt’ voor hen heel logisch, want zo gaat het bij veel andere werkwoorden ook. Die afwijkende vorm ‘gekeken’ is voor hen dan nog vreemd. Dat zij deze vorm ervan maken, bewijst dat ze dit soort woorden al wel (her)kennen als 'werkwoord'. Misschien deed jij dat vroeger ook wel eens… Als je thuis een andere taal dan het Nederlands gewend bent, zal deze variatie op die vorm vaak een beetje extra lastig zijn.
Bij sommige voltooid deelwoorden speelt nog iets anders. Elk voltooid deelwoord is gekoppeld aan een hulpwerkwoord. Dat betekent dat in doenzinnen twee werkwoordsvormen kunnen staan, namelijk de persoonsvorm en dat voltooid deelwoord. Bijna altijd is het werkwoord dat gebruikt wordt voor de persoonsvorm, bij dat specifieke voltooid deelwoord hetzelfde. Zo zeg je altijd “Ik heb lekker geslapen.” en nooit “Ik ben lekker geslapen.” Maar in de zin “Ik ben heel ijverig geweest” is dat woord ben heel normaal, en klopt het juist niet als je zou zeggen “Ik heb heel ijverig geweest”.
Dat lees je nu wel, maar dit is iets dat je natuurlijk ook zelf even moet checken! Kies maar een paar werkwoorden die je vaak gebruikt en maak daarmee zinnen, waarin dat werkwoord de vorm van een voltooid deelwoord heeft. Controleer dan zo of daar altijd een vorm van het werkwoord zijn òf van het werkwoord hebben bij hoort. Misschien ontdek je dan wel dat dit toch niet bij elk werkwoord zo is.
Misschien bedenk je wel een zin als “Wij zijn vanmorgen samen naar school gefietst”. Of je bedenkt een zin als “Wij hebben gisteren lekker in het bos gefietst.” Ook dat is een prima zin, maar wel met een ander hulpwerkwoord, terwijl ze beide zijn verbonden met datzelfde ‘gefietst’. Waardoor kan dit bij het werkwoord fietsen blijkbaar wel?
Het blijkt dat je werkwoorden, die een vorm van verplaatsen beschrijven, op twee manieren kunt gebruiken. Als je daarmee vertelt waar dat verplaatsen heen ging, dan gebruik je als hulpwerkwoord ‘zijn’ om de persoonsvorm te maken.
Als je alleen maar vertelt dat jij of iemand anders ergens met dat verplaatsen bezig is geweest, dan gebruik je daarvoor als hulpwerkwoord ‘hebben’. Wij hebben gelopen, gereden, gevlogen, gerend, geslopen, gesprongen, gezwommen, enzovoort. Alleen als je erbij vertelt in welke richting dat gebeurde, of onder welke omstandigheden, dan gebruik je het werkwoord zijn. Daardoor bestaan er bij dit type werkwoorden twee zulke varianten:
- Ik ben direct naar de overkant van het bad gezwommen. --- Ik heb lekker gezwommen in het nieuwe zwembad.
- Ik ben heel snel naar huis gefietst, want het begon te regenen. --- Ik heb heerlijk in de zon gefietst, met de wind in mijn rug.
De kans is groot dat jij je die verschillen niet bewust was, als je bezig was met praten of met lezen. Des te leuker is het daarom om een of meer kinderen of een van de andere onderwijsgevenden op je school hiermee nieuwsgierig te maken. Dat kan bv. door te vertellen dat je dit zelf pas ontdekt hebt, maar nog niet zeker bent of dit klopt. Zou dat echt altijd zo gaan bij zulke werkwoorden? Laat ze dan maar eens op onderzoek uitgaan in zelfgemaakte zinnen, maar ook in boeken of kranten kijken of het daar ook wordt toegepast!
Verschil in klank bij verschil in tijd...
We gebruiken in het Nederlands heel veel werkwoorden, want elke zin heeft er minstens één. Toch betekent dit niet dat al die werkwoorden dezelfde systematiek hebben om de tijd waarin iets gebeurt weer te geven. Kinderen zullen de activiteit 'lopen' heel gewoon vinden en dat werkwoord ook zelf gebruiken. Toch vraagt zo'n werkwoord wel oplettendheid. Een leerling kan in de pauze zeggen: "Straks loop ik naar huis, want mijn ouders hebben vandaag geen tijd om me op te halen." Als die daarop nog even doorgaat, zou er kunnen volgen: "Dat was gisteren ook al, want toen loopte ik ook naar huis." Ieder zal begrijpen wat er wordt bedoeld, maar dat woord 'loopte' is toch niet correct...
Dit soort verschillen vraagt daarom aandacht binnen de spreektaal. Het gaat dan niet om het invullen van antwoordjes, maar om het bewust worden van verschillen in vorm tussen die woorden in een zin, die beschrijven wat er gebeurt of wat iemand doet. Die verschillen ontstaan dan als wat ze beschrijven nu gebeurt, of als dat al voorbij is.
Het werkwoord 'koken' beschrijft iets dat kinderen dagelijks thuis zullen meemaken. Als je dat koppelt aan personen die dat doen, dan ontstaan de vormen kook - kookt - koken. Wel of geen t gebruiken vraagt weer extra aandacht: ik kook - hij kookt, maar 'jij kookt' naast 'kook jij?'. Als het al voorbij is wordt het voor iedereen 'kookte', als ze het alleen deden, of 'kookten' als er meer meededen.
Een werkwoord als 'gaan' heeft een andere vorm dan veel andere werkwoorden, want het heeft maar één klankgroep. De klinker is een [aa], die je in dat hele werkwoord schrijft met twee letters a. Maar na 'ik' hoor je diezelfde klinker [aa] wel, maar je schrijft die dan niet met twee letters: ik ga. Daar is een reden voor, want die klinker komt daar aan het eind van de klankgroep en dan schrijf je niet twee dezelfde letters. Daardoor zijn er ook allerlei andere woorden waarin dat voorkomt, zoals ook in dat werkwoord koken. Als er een medeklinker achter moet, zoals na jij of hij, dan zijn er wel twee letters a nodig: jij gaat, hij gaat. Als het onderwerp 'zij' is, moet je even goed opletten of daarmee een vrouw/meisje of een paar mensen samen wordt bedoeld. Is het dan zij gaat of zij gaan? Als dat gaan al voorbij is, dan wordt het bij dit werkwoord weer heel anders: 'ik ging naar huis', of 'wij gingen naar school'. Dit betekent dat zowel het moment waarop iets gebeurt, als het aantal, dat iets laat gebeuren, de vorm van het werkwoord in de persoonsvorm bepaalt. Is het dan enkelvoud of meervoud en is dat dan in de tegenwoordige of de verleden tijd?
Dit betekent dat de spreektaal steeds het uitgangspunt moet kunnen zijn, omdat kinderen al sprekend de juiste vormen (en dus de goede klanken) kunnen gebruiken en dat vaak al lang gewend zijn. Pas als dat lukt kan op basis daarvan dan de spelling worden afgeleid, net als bij andere woorden. In veel gevallen zullen kinderen die vormen al gebruiken of al luisterend herkennen. Zou je hiervan alleen een schriftelijke opdracht maken, dan maken ze geen gebruik van die voorkennis, waardoor die spelling een geïsoleerde activiteit wordt. Met als gevolg dat ze dit aspect buiten die spellinglessen nog niet kunnen toepassen.
Dat leidt niet alleen tot weinig duurzame effecten, maar zet de leerlingen ook niet in een actieve lerende stand, waardoor ze de verbanden gaan ontdekken en hun voorkennis bewust worden en gaan gebruiken.
Het kan daarom heel zinvol zijn om de kinderen, die hieraan toe zijn, in twee- of drietallen werkwoorden te laten verzamelen waarin ook zo'n klinkerverandering plaats vindt tussen tegenwoordige tijd (nu) en verleden tijd (toen). Dat is dan niet een toets, waarmee je nagaat of ze dat verschil goed aangeven, maar een uitdaging om hun voorkennis te gebruiken en samen uit te proberen welke verbanden daarmee zijn te verzamelen en verklaren.
‘Gebieden’ is net zoiets als ‘bevelen’. Een gebod lijkt op een bevel: iemand zegt dat je iets moet doen of juist laten. Als iemand tegen je zegt: “Ga recht op je stoel zitten!” is dat niet een vriendelijk verzoek maar een dringende aansporing… Je moet dat echt wel doen, anders…
Wie zo spreekt, gebruikt taal in een vorm die ‘de gebiedende wijs’ wordt genoemd. Wat ‘gebiedend’ betekent snap je nu wel, maar ‘wijs’ is hier een beetje raar woord. Je kent het in de betekenissen ‘verstandig’ of ‘melodie’, maar dat is het hier niet. Het komt van ‘wijze’ en dat betekent hier ‘manier’. Je spreekt dan dus op een gebiedende manier en dat betekent eigenlijk dat je een bevel geeft.
Probeer maar eens of je je een paar zinnen kunt herinneren waarin iemand jou zo zei wat je moest doen.
Zulke zinnen beginnen altijd met een werkwoord. Dat is dan ook de persoonsvorm, en die staat in de tegenwoordige tijd, want het moet vanaf nu gaan gebeuren... Ook klinkt die vorm steeds net zo, als wanneer er jij of jullie achteraan komt.
Zo'n zin kan zowel een doenzin (“Raap die jas op!”) zijn, als een zijnzin (“Wees stil!”) zijn. Het zijn bijna altijd zinnen waar een uitroepteken achter past. Niet omdat het geroepen wordt, maar wel omdat het met nadruk gezegd (of ‘gesist’) wordt. Die 'gebiedende wijs' is dus niet een vriendelijk verzoek, waarop je ook 'nee' zou kunnen antwoorden.
In welke situaties zou het (volgens jou..) prima passen als jij zo tegen iemand sprak? Zou die ander dat ook vinden?
Tegen wie kan dat wel en tegen wie kan dat zeker niet, vind jij?
Vinden je groepsgenoten dat ook? En wat zouden ze thuis daarvan vinden?
Kun je diezelfde gebiedende zinnen zo veranderen dat ze juist heel vriendelijk klinken?
Wanneer zou je dan die vriendelijke vorm gebruiken?
Diezelfde vorm komt ook in andere situaties voor. Dan is er geen sprake van een gebod, maar van een advies. Als iemand tegen je zegt: “Vraag, als het nodig is, je buur maar even om hulp”, dan is de vorm hetzelfde. Maar toch kun je dit geen gebod noemen. Het klinkt dan als een goede raad, een aanbeveling, maar niet als een bevel… Toch past die vorm alleen in zulke gesprekken, als de spreker de ervaring heeft dat de ander die goede raad gaat opvolgen. Zou dat vaak niet zo gebeuren, dan is de kans groot dat die vriendelijke toon weer een beveltoon werd...
Verzamel met een maatje of je tafelgroepje eens meer van zulke zinnen. Het gaat dus om zinnen waarin de vorm hetzelfde is als bij de gebiedende wijs (waaraan herken je die vorm ook alweer?), maar waarin niet een gebod gegeven wordt, maar een goede raad. Verzin dan steeds een verhaaltje van een paar zinnen erbij, zodat je laat horen in welke situatie iemand deze vorm gebruikt.
Probeer of je samen zulke situaties kunt uitbeelden. Speel bijvoorbeeld na(ast) elkaar een echte gebiedende wijs en een vriendelijke formulering of een goede raad, die net zulke woorden gebruikt, maar veel vriendelijker klinkt. Je kunt dit nog duidelijker maken door het een beetje te overdrijven.
Ook kun je de situaties waarin zo’n zin zou passen, expres verwisselen, waardoor je een vreemd effect krijgt. Denk aan een commandant die tegen een groep soldaten zegt: “Ga nu maar even lekker ontspannen staan” in plaats van “Op de plaats! Rust!”
Heb je wel eens in een kookboek gelezen? In zo'n boek staan recepten. Ook in veel kranten en op allerlei websites staan elke dag of elk weekend een of meer recepten. In oude recepten kwam vaak het zinnetje voor 'Men neme...' en dan volgde wat je allemaal moest doen met de ingrediënten (= de dingen waarvan je het gerecht maakt), die waren opgesomd aan het begin.
Om een spiegelei te maken stond er dan:
Men neme een klontje boter of een eetlepel olie en verwarm die in een koekenpan.
Dan neme men twee eieren, die men een voor een op de rand van de pan stuk tikt, om de inhoud in het warme vet te laten lopen... Enzovoort.
Verzamel een paar kookboeken en vergelijk de manier waarop daarin de recepten beschreven staan.
Behalve een opsomming van die ingrediënten (waarvan maak je het?) zie je ook allerlei maten staan (hoeveel heb je van elke ingrediënt nodig?). Soms zijn dat grammen, maar vaak staat er el (eetlepel) of tl (theelepel). Wat dacht je van 'een snufje zout'? Hoeveel zou dat zijn?
Ook staat in een recept precies beschreven wat je achter elkaar moet doen. Ook lees je wat je bij elkaar moet doen en wat je juist apart moet bewerken. Het is dus zinvol als je dat allemaal goed leest en begrijpt, zodat je het op de bedoelde manier doet...
------
Je gaat nu zelf recepten schrijven.
a. Bedenk een recept waarin allemaal dingen gaan die jij heel lekker vindt. Neem niet een bestaand recept, maar fantaseer zelf wat je met al dat lekkers zou kunnen doen. Bedenk er ook een naam voor!
Zou het zo uitvoerbaar zijn?
b. Maak een tekst die er helemaal uitziet als een echt recept, maar die over iets heel anders gaat dan eten of drinken. Je mag zelf bedenken wat, als je maar zorgt dat de vorm helemaal lijkt op een echt recept.
Je zou bijvoorbeeld kunnen denken aan sporten, waarbij een recept vertelt hoe je punten scoort. Je kunt ook denken aan een routebeschrijving, waarin je beschrijft hoe je van je huis naar .... kunt lopen of fietsen. En zo zijn er nog heel veel andere onderwerpen waarvoor je een 'recept' zou kunnen bedenken.
Als je een keuze hebt gemaakt kan je misschien met een maatje wel een serie van zulke recepten (variant a of variant b) maken en daarmee een 'kookboek' samenstellen. Als je voor een variant bij b kiest, kun je misschien beter ook een andere naam voor dat 'boek' bedenken...
Als je weleens in een supermarkt komt, heb je dit zinnetje daar vast wel gehoord. Als je betaald hebt, zegt de man of vrouw bij de kassa dat als afscheid. Zo zijn er nog een heleboel vaste zinnetjes die je bij een kassa kunt horen. Soms zijn die zinnetjes ingekort tot een of twee woorden ("Klantenkaart?"), maar vaak heeft men geleerd een echte zin te blijven zeggen.
Verzamel eens zoveel mogelijk van zulke zinnetjes, die klinken in winkels. Dat kan door zelf goed te luisteren, maar ook door aan anderen (bijvoorbeeld thuis) te vragen wat zij regelmatig horen.
Ook andere beroepen hebben van die standaardzinnetjes. Denk maar aan de onderwijsgevenden op je school, de presentatoren van het journaal en van het weerbericht, presentatoren van andere tv- of radioprogramma's, maar ook de dokter of de tandarts, en bedenk er zelf nog meer. Wat zijn hun zinnen? Gebruiken je ouders bij hun werk, of bij wat dagelijks thuis gebeurt, ook van die vaste zinnetjes?
Mensen (familie, vrienden of buren) die elkaar tegenkomen, die op visite komen, die elkaar begroeten of afscheid nemen, zeggen in al die situaties vaak hetzelfde tegen elkaar.
Wat hoor je dan? Wie zegt altijd "Wat ben jij groot geworden!"? Ook de toon waarop ze het zeggen hoort bij zo'n moment...
Maak met al die zinnen die je hebt verzameld een quiz: wie zegt dit op welk moment? Bedenk een manier waarop je die uitspraken op een aantrekkelijke (en herkenbare!) manier kunt presenteren. Maak ook spelregels waarmee teams uit je klas punten kunnen verdienen.
Bedenk voor die mevrouw bij de kassa van de supermarkt eens een paar nieuwe zinnen, zoals jij die graag zou horen als je daar komt.
Ik zie soms iets, dat zo verschrikkelijk mooi of juist zo afschuwelijk lelijk is, dat ik het niet goed kan omschrijven voor iemand anders. Dat heb ik ook wel, als ik over iets heel enthousiast ben of me daar vreselijk aan erger of me juist heel erg blij voel. Ken je dat? Het is dan net of ik niet genoeg woorden heb daarvoor.
Daarom is het handig als je heel veel woorden kent. Woorden die bijna hetzelfde betekenen, maar het toch net iets anders zeggen. Zo zijn heel veel manieren om te beschrijven hoe rood iets is, of hoe zoet. Probeer maar eens en bedenk dan steeds daarbij wat het verschil is met de vorige manieren. Voor welke dingen gebruik je de ene omschrijving wel, maar de andere juist nooit. Waardoor zou dat komen?
Bedenk zelf eens iets, een voorwerp, een uitzicht, of een gevoel. Vraag dan aan mensen om je heen hoe zij dat zouden omschrijven aan iemand die dat niet heeft gezien of meegemaakt.
Maak maar een overzicht van alle variaties, met illustraties als dat kan of met zinnen die daarbij passen. Vergelijk jouw vondsten met die van enkele anderen en bespreek wat je bij elkaar ontdekt.
Dit is een onderwerp dat je op verschillende momenten kunt laten terugkomen, maar dan met een inhoud die past bij het thema, dat dan aan de orde is.
Waaraan herken je een gedicht?
Wat maakt dat je een gedicht kunt onderscheiden van een verhaal?
Wat doe je als je hebt besloten: "Nu ga ik een gedicht maken"?
Als je dat hebt opgeschreven en nog eens nagelezen of het allemaal klopt, pak je er een boek met gedichten bij. Doe dat gelijk goed en neem het dikke (1040 bladzijden!) boek van Gerrit Komrij: De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten. Grote kans dat dit boek bij jullie op school staat.
Ga dan maar eens bladeren en probeer gedichten te vinden die precies laten zien wat jij als kenmerken hebt opgeschreven. Kies bij elk kenmerk twee voorbeelden uit die jij mooi vindt.
Staan er ook gedichten in die niet kloppen met wat jij als kenmerken had bedacht? Welk kenmerk mist dat gedicht dan en wat is het effect daarvan? Heeft het dan wel een of meer andere kenmerken?
Rijmschema
De manier waarop de rijmende woorden in een gedicht zijn geordend, noemen we het 'rijmschema'.
Als de regels steeds twee-aan-twee op elkaar rijmen, noemen we dat aa-bb-cc.
Die gelijke letters betekenen een gelijke rijmklank.
Het kan ook anders geordend zijn, bv. zo: abba of abc-abc.
Maak van twee gedichten een poster, waarop je zo'n kenmerk op een mooie manier duidelijk maakt.
Vanmorgen ben ik op de gewone tijd weer opgestaan.
Dat gebeurde, eigenlijk, zonder erover na te denken.
Ik had natuurlijk ook nog lekker kunnen blijven liggen.
Nu ik de regen zie, denk ik: had ik dat maar gedaan.
Zou je dit een gedicht kunnen noemen? Waaraan zie of hoor je dat? Weet je dat zeker?
Wat denk je van de volgende tekst? Zou dat een gedicht zijn? Waaraan zie of hoor je dat?
De straat is leeg, geen mens te zien.
Alleen twee kraaien, die zoeken naar iets.
Waar is iedereen toch? Ben ik hier de enige?
Oh, nee, ik hoor een deur. Daar komt iemand naar buiten.
De buurvrouw, en die gaat meteen de hoek om.
Ben ik weer, nee, nog steeds, alleen hier.
Misschien kan ik een praatje maken met die kraaien.
Kan ik even met ze mee zoeken naar iets.
De straat is toch leeg, geen mens te zien.
Maak nu zelf eens een tekst, waarvan jij vindt dat het een gedicht is.
Nog een laatste voorbeeld, maar nu gemaakt door Trijntje Fop, het pseudoniem van Kees Stip (1913-2001), dat hij gebruikte om over dieren te schrijven.
Dit weekend ging een groepje maden
in Scheveningen pootjebaden.
De welbespraaktste van het stel
sprak: “Makkers, merken jullie wel?
Er zijn hier heel wat maden bij,
die made zijn in Germanij.”
Vind je dit een gedicht? Herken je de woordgrapjes die hij hierin maakt? Welk rijmschema gebruikte hij hier?
Kun jij ook een gedicht over dieren schrijven? Dat mag je ook samen met een ander doen, dan kunnen jullie elkaar op ideeën brengen! Let in ieder geval op de vorm: zit er ritme in en als je kiest voor rijm, welk rijmschema vind je dan prettig?
Kijk ook eens op https://vimeo.com/247602638, dan zie je een van zijn teksten, bij een beeld van een bok.
In een gedicht speelt de dichter soms met wat je verwacht, omdat je dat gewend bent.
De tekst begint dan bekend, maar gaat dan ineens anders verder.
In dat boek De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten,
staan verschillende mooie voorbeelden van zulke gedichten.
Ditmaal ga je kijken naar vier gedichten van Cees Buddingh'
(spreek zijn voornaam uit als [sees] en vergeet de komma achteraan niet...!).
Je vindt ze op de bladzijden 612 en 613 . Als je op deze nummers klikt, zie je ze...
Lees ze heel precies en probeer te ontdekken wat deze dichter doet om jou een beetje in de war
te brengen. Wat voor effect bereikt hij daarmee bij jou als lezer: wat vind jij van deze gedichten?
Welke zou je wel uit je hoofd willen leren of anderen voorlezen? Waarom juist die?
Misschien heeft hij je op een idee gebracht en durf je nu zelf ook wel een gedicht schrijven, een
beetje in deze stijl van Cees Buddingh'! Als dat zo is: doen!!
Bekijk in de volgende tekst (van Wim Daniëls) wat er gebeurt met het woord alleen.
Waardoor kan dat met dit woord?
Zou dit ook met andere woorden uit die zin kunnen? Kun je dat verklaren?
Zijn er ook woorden in een zin die je niet in hun eentje kunt verplaatsen?
Hoe zit dat dan?
Bedenk een paar zinnen en probeer uit hoe verplaatsbaar de woorden daarin zijn.
Formuleer een paar 'regels' voor de verplaatsbaarheid van woorden in een zin: wanneer wel/niet;
welke wel/niet.
Zoek in je biebboek een paar willekeurige zinnen (ogen dicht en prikken...).
Probeer daarin of de regels, die je hebt bedacht, inderdaad kloppen.
Als je tevreden bent over de geformuleerde regels (doordat ze blijken te kloppen), maak je een overzicht van jouw 'regels voor verplaatsbaarheid van woorden in een zin', met bij elke regel twee duidelijke voorbeelden.
Als je iets heel precies wilt beschrijven, kun je verschillende 'bijvoeglijke naamwoorden' combineren.
Bijvoorbeeld: een houten, bruine, hoge, oude, lelijke kast.
Toch zal niemand dit zo, in deze volgorde, zeggen. Wie meer dan één bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord gebruikt, moet altijd een bepaalde volgorde kiezen. Maar, wat is een passende of een juiste volgorde bij zo'n rij woorden?
Zou dit een beter passende volgorde zijn?
een lelijke, bruine, oude, hoge, houten kast.
Waardoor denk jij dat? Het gaat inderdaad om het verschil tussen objectieve kenmerken en meer of volledig subjectieve kenmerken. De typering 'houten' is objectief, maar of je iets 'oude' of 'hoge' kunt noemen, hangt af van wat je gewend bent en vaak ook wat je zelf bent. 'Lelijke' is meestal echt een persoonlijke mening..
Zoek eens uit, wat eigenlijk de volgorde van bijvoeglijke naamwoorden bepaalt.
Test wat je denkt eens uit op andere zelfstandige naamwoorden met een rijtje bijvoeglijke naamwoorden ervoor. Klopt wat je dacht? Over welke woorden twijfel je? Wat vertelt die gekozen volgorde over de betekenis die zo wordt beschreven?
Schrijf die bijvoeglijke naamwoorden op losse kaartjes en laat anderen die woorden ook eens op volgorde leggen.
Doen zij het op dezelfde manier als jij? Kunnen zij ook uitleggen waarom zij het op die manier doen?
Formuleer een 'regel' voor de volgorde van bijvoeglijke naamwoorden.
Benoem daarin welke het dichtst bij het zelfstandig naamwoord staan, welke het verst er vandaan, enzovoort.
Welke soort betekenissen moeten dan dichtbij en welke kunnen verder weg blijven?
Test die regel uit bij anderen, met eigen voorbeelden en met de woordkaartjes. Klopt het echt?
Je kent vast wel van die afkortingen, die je kunt gebruiken op je telefoon. Vaak zijn daar Engelse woorden voor gebruikt, waarvan de klank dan weer met een letter of cijfer wordt weergegeven. Zo wordt het woord 'voor' verengelst tot 'for'. Dat klinkt ongeveer net als 'four' en dat betekent vier, zodat je kunt volstaan met het tonen van het cijfer 4.
'Jou' wordt dan 'you' en dat klinkt in het Engels net als de uitspraak van de letter 'u'. 'Voor jou' wordt dan '4U'.
Ga eens op zoek naar andere voorbeelden van wat je sneltaal zou kunnen noemen. Bevraag klasgenoten, kijk op de social media waarvan jij gebruik maakt en maak zo een lijst met ten minste 25 handige afkortingen. Zet achter elke afkorting de uitleg van de herkomst en de betekenis.
Probeer zelf ook eens een of meer van die 'nieuwe' afkortingen te maken, die je ook echt vaak zou kunnen gebruiken. Net als bij de echte spelling zijn de klanken daarbij de start.
Een haiku (spreek uit als: haaikoe) is een oude Japanse dichtvorm. Deze vorm wordt vooral gebruikt om een sfeer of een gevoel weer te geven. Vaak zijn de traditionele Japanse haiku's gekoppeld aan een seizoen.
Moderne haiku's zijn vrijer in hun onderwerpkeuze.
De vorm is vrij simpel: 5-7-5, waarbij die getallen het aantal klankgroepen aangeven.
vroeg hanengekraai
de nieuwe dag begint al
ik wacht nog even
Dolf Janson
dikke huisjesslak,
ook jij beklimt de Fuji
maar langzaam, langzaam
Issa (1763-1828)
tussen haar wintermuts
en die iets te grote sjaal
twee blauwe oogjes
Luk Gybels
Die derde regel is vaak een verrassende wending of een reactie op de eerste twee, zoals je in deze voorbeelden ziet.
Probeer zelf ook eens een paar haiku's te maken.
Je hoeft niet te rijmen met klanken, maar je moet wel zorgen dat de betekenis van de zinnen met elkaar 'rijmt'.
En je moet tot 7 kunnen tellen...
Cookies
Je hebt vast al wel van het woord 'cookies' [koekies] gehoord.
Op internet krijg je ze vaak heel opdringerig aangeboden, maar dan kun je die gelukkig ook weigeren.
Toch bestaan er 'cookies' die wel heel prettig zijn. Op de foto zie je wat een bakker bij de klanken van dat woord heeft bedacht...
In onze spreektaal gebruiken we vaak woorden of een combinatie van twee of drie woordjes, die daar dan tussenwerpsels worden genoemd. Die term geeft daardoor aan, dat zulke woorden daar ook weggelaten zouden kunnen worden. Toch worden tussenwerpsels veel gebruikt in de spreektaal. Vaak voegen ze in die context of doordat die persoon ze gebruikt, wel wat betekenis toe aan de zin of de tekst die wordt uitgesproken. Voorbeelden van zulke tussenwerpsels zijn: ach, verdorie, hoera, kukeleku, foei, maar ook combinatie als: toe maar, nou en, lieve hemel en nog veel meer...
Ook al gebruik je zo'n tussenwerpsel in combinatie met een of meer zinnen, de functie blijkt dan meestal toch die van een aparte zin te hebben, ook al bestaat die dan maar uit een of twee woordjes. Daarom noemt men de functie van zulke woorden wel 'uitroepende zin'. Die functie hebben echter ook woorden als: Doorlopen!, Opgepast!, Binnen!, Stom!, Stilte! , maar die kunnen ook met een ander functie in zinnen voorkomen.
Hieruit blijkt het specifieke kenmerk van een tussenwerpsel: die woorden komen niet als een gewoon woord voor in de zinnen van ons taalgebruik, maar vormen daarin altijd als het ware een apart 'zinnetje'. Er blijken dan twee soorten tussenwerpsels te zijn: klanknabootsende en niet-klanknabootsende woorden. Dat verschil hangt samen met de betekenis. Als ze alleen een geluid weergeven, dan is er geen andere betekenis. Bootsen ze niet een geluid na, dan geven ze een houding weer, die de spreker heeft t.o.v. de werkelijkheid. Wie luistert naar dat taalgebruik, moet dus alert zijn op de bedoelde betekenisverschillen die door zo'n woordje worden weergegeven.
Tussenwerpsels houden hun vorm, waar ze in een zin ook worden gebruikt. Wel worden sommige tussenwerpsels soms herhaald, zoals bij nounou, jaja, of oh-oh-oh!
Dan zijn er nog een paar vormen die als tussenwerpsel worden opgevat:
- woorden zonder klinker: pst, pf, sst;
- woorden met klanken die in ons alfabet niet voorgesteld kunnen worden: t of t-t, uitgesproken als een zogenaamde click, dit
is een soort van ingeademde t; brr, waarbij door rr een trilling van de lippen wordt aangegeven;
- woorden die eindigen op een korte klinker, bijv. bah, hè.
Al dit soort verschijnselen in de spreektaal (en daardoor soms ook in de schrijftaal van leesboeken weergegeven) zullen voor veel kinderen niet helemaal nieuw zijn. Alleen de vorm en de functie zijn vaak anders dat bij andere woorden, waardoor ze wat in de war kunnen raken. Dat is daarom iets om in de loop van het p.o. aan de orde te stellen bij kinderen, die daaraan toe zijn. Dat geldt dan met name als zij spreektaal willen weergeven in een eigen geschreven tekst, of als ze in een toneel- of poppenspel een rol kiezen waarin ze dat laten voorkomen. (met dank aan https://ivdnt.org/ voor hun informatie...)